Fantasia (Concerto) in G BWV 571 – Track 26
In 1702, toen Bach zijn opleiding aan het gymnasium alweer
afsloot, verloor hij daarmee zijn kost en inwoning in Lüneburg; hij verschijnt
weer op de radar in maart 1703, als hij voor een paar maanden als lakei in dienst
komt aan het hof in Weimar. Dat hij daar ook als violist in het beroepsorkest
én als hoforganist is opgetreden, is niet onwaarschijnlijk: toen hij eind 1703 het
nieuwe Wender-orgel inspeelde in de Neue Kirche in Arnstadt werd hij
aangekondigd als ‘hoforganist te Weimar’. Deze jaren voor 1704 zijn een tijd
vol veranderingen: in 1703 werd hij na de ingebruikname meteen ook de nieuwe
organist van de Neue Kirche in Arnstadt, zijn eerste aanstelling als
hoofdorganist op een weliswaar niet groot maar wel splinternieuw orgel.
We kunnen niet exact zeggen welk werk Bach heeft geschreven tijdens zijn tijd in Weimar als ‘lakei’. Maar
wel is er een werk uit ongeveer deze periode dat daarvoor in
aanmerking zou kunnen komen, en dat is de Fantasia in G BWV 571. Aan het hof in Weimar
was in die tijd (net als aan andere hoven) de Italiaanse muziek populair. Als
violist in het orkest moet Bach kennis hebben gemaakt met de werken van
bijvoorbeeld Arcangelo Corelli: hij schrijft iets later een fuga over een thema
van Corelli (BWV 579). Corelli's sonates en concerti grossi (alhoewel die laatste
iets later, 1714, zijn gepubliceerd) laten de driedeligheid Allegro-Adagio-Allegro
horen, die we ook van de concerti van Antonio Vivaldi kennen. In Corelli’s
concerti is specifieke vioolvirtuositeit te horen: gerepeteerde noten, onafgebroken zestiende notenslierten, gebroken
drieklanken in snelle notenwaarden, etc. Vaak kenmerken de snelle delen zich
ook door een stijgend tertsmotief. Al die kenmerken zien we precies in dit werk
van Bach terug, vooral in het eerste deel:

Dit eerste deel sluit wel ‘on-Italiaans’ af met een meer
Noordduitse ‘clavecimbelsolo’ met snelle 32ste noten. Het tweede deel, Adagio, laat hetzelfde tertsmotief zien, maar dan aanvankelijk dalend; het derde deel neemt die
dalende tendens over, het is feitelijk een Chaconne met een dalend thema in de
bas waarboven, net zoals bij Buxtehude’s Ciaconna’s en Passacaglia,
verschillende omspelingen en texturen verschijnen in de klavieren. Bach laat
het stapsgewijs dalende thema ook in andere stemmen optreden, en introduceert tegen
het eind van het werk een krachtig basmotief dat een grote stuwing creëert.
Bach introduceert met dit werk een nieuw, concertant, genre
in de orgelmuziek: het zelfstandige driedelige concerto voor orgel. Ook Buxtehude kende
meerdelige solo-orgelwerken (Prelude, Fuga en Ciaccona bijvoorbeeld), maar die
zijn niet zo direct door de Italiaanse concerti beïnvloed. Dit genre zou Bach blijven
fascineren, getuige zijn latere transcripties van Vivaldi’s concerti voor
orgel.
In feite is het een experimenteel genre, niet gedacht vanuit
de toenmalige orgels of de liturgische praktijk. Voor de registraties heb ik
dan ook de vrijheid genomen geen gebruikelijk plan te volgen.
Het eerste deel klinkt in lichtvoetige registraties (Quintadeen 8 en Fluit 4, later
fluiten 8’ en 2’, afgewisseld met 8’ en 1’), de ‘clavecimbelcadens’ klinkt met
kleine vulstemmen en kortbekerige tongwerken, een knisperend effect dat aan de
clavecimbelklank doet denken. In het tweede deel klinken in de bovenstemmen
fluiten 8’ met tremulant, terwijl de middenstemmen op de strijkende Prestant 8’
klinkt, om het stemmenverloop extra duidelijk te laten horen. Het derde deel
laat een kaleidoscoop horen van de vele combinaties van hoge vulstemmen en tongwerken
die het Hildesheimer orgel rijk is; het ideaal was hier om de constant veranderende
notentextuur met de registraties te benadrukken. In het krachtig stuwende
basthema aan het eind van het werk blaast de Posaune 16’ stevig mee!
Reacties
Een reactie posten